niet te kunnen doen. liet komt mij bepaald voor, dat, door die f 3000 te geven, wij de daad van onze voorgangers afkeuren. Ik kan het een van het ander niet afscheidenen ben ni^t in staat de grondendie tot een vroeger besluit geleid hebben, te onderzoeken. Burgemeester en Wethou ders moeten toch het vertrouwen der vergadering vragen, om te beslissen, dat er vroeger niet goed gehandeld is, anders is er geen voorstel mogelijk. Het is dus niet anders dan eene zaak van vertrouwen. Ik kan zeer goed aannemen, dat de heer van der Paauw die zaak goed heeft op touw gezet; maar des te onbegrijpelijker vind ik het, dat de stad een man, aan wien zij zoo groote verpligting had, zoo onheusch en onbillijk kan hebben be handeld. De heer Stoffels. Tot beantwoording en geruststelling van sommige sprekers alsof de heer van der Paauw zich niet vroeger zoude geadresseerd hebben kan ik nog mededeelendat de Secretarisdie wel geen deel kan nemen aan deze beraadslaging, evenwel na afloop der vergadering door mij zal worden uitgenoodigd om te verzekeren, gelijk hem dat bekend is, dat er een adres van den heer van der Paauw is ingekomen en officiéél aau den Burgemeester is medegedeeld, maar nooit ter tafel is gebragt. De Heer de Moen. Ik zou daar ook kunnen bijvoegen, wat ik destijds met 'den Burgemeester van Limburg Stirum heb gesproken. Wil men nu zeggendat is ook niet waardat kan men doenen ik heb geene schrif turen om het te bewijzenmaar ik kan er de bepaalde verzekering van geven dat het waarheid is, en ik toen reeds op de behandeling aandrong. Wat nu het bezwaar van den heer Goudsmit betreft, dat het hier te doen zou zijn om geld weg te werpen, om te spelen met het geld der burgerij, zoo zou ik bezwaar hebben om te adviseren aan iemand niet datgene te ge ven wat hem billijk toekwam, wetende dat het meerder deel der ingezete nen van die dagen er afkeurend over spraken ik vertrouw ook thans nog van de burgerij dat zij mijn voorstel zal goedkeuren. Al is het dan ook 14 jaren gele den, zoo wordt daardoor de billijkheid der zaak niet weggenomen. Regten mogen bij de wet verjaren, billijkheid nooit. Ik acht daarom de vergoe ding zoo allerbillijkst, nu na 14 jaren de rekeningen der Gas-fabriek nog ten overvloede bewijzendat de zaak uitmuntend gaat en buitengewone winsten aan de gemeente heeft opgeleverd, ter vergoeding van lasten, die anders meer nog zouden geweest zijn en dat alles heeft zij grootendeels aan den ontwerper en oprigter te danken dat ik dan ook straks het voorstel doen zal om de belooning nog hooger te stellen. De heer de Feemeey. De heeren Goudsmit en van der Hoeven hebben aangevoerd, dat gronden van billijkheid hier niet in aanmerking mogen komen. Ik moet dat denkbeeld verwerpen, omdat de zaak die hier behan deld wordt niet is afgeloopen; de schorsing, zeker een tijdelijke maatregel, is nimmer opgeheven of veranderd in een bepaald ontslag. Ik acht dus de zaak nog aanhangig, en moet herhalen dat, als er aanspraak op vergoeding is, overeenkomstig mijne overtuiging die aanspraak reeds voor vijftien jaren bestond, en de uitkeering dus in gelijke verhouding moet worden ver hoogd. Ik stel dus andermaal voor het cijfer op 6000 te bepalen. De heer Goudsmit. Ik weet niet, of het mij zeer veel baten zal lan ger over de zaak te spreken. De meeste leden toch schijnen geleid te wor den door een gevoel van billijkheid, dat op zich zelve zeer loffelijk is, indien het niet is ten koste der burgerij. Maar ik moet erkennen, dat het mij altoos vreemd toeschijnt, dat de heer van der Paauw thans met eene vordering voor den dag komt, die sedert 1848 dagteekent. Wel blijft men volhoudendat de vorige Burgemeester zou gezegd hebbendat de heer van der Paauw zich niet met zijn adres tot den raad zou wenden, doch indien dat zoo isdan zal daarvoornaar ik vermoedwel eene gron dige reden bestaan hebben. Waarschijnlijk vreesde deze geachte man, dat de zaak niet gunstig door den toenmaligen Raad zou worden opgenomen. Maar nu zijn sedert dat overlijden van den heer van Stirum wederom drie jaren verloopen en toch rustte de zaak al dien tijd. Eerst nadat de heer Bucaille opgehouden heeft lid van den Raad te zijn, hij die met alle om standigheden volledig bekend was, nu komt eensklaps de heer van der Paauw met zijne eischen op. Ik herhaal het: dat alles komt mij zeer vreemd voor, en ik moet dan ook volkomen instemmen met hetgeen door den heer van der Hoeven is opgemerkt, dat, hoe wij het ook verbloemen, wij al tijd eene kritiek uitoefenen op onze voorgangers. En nu wil ik niet ontkennen de mogelijkheiddat het toenmalige bestuur zich te zeer heeft laten leiden door den Engelschen ingenieur; maar dit is de vraag niet. Het geldt hier alleen de vraag: wat moet, wat vermag de Raad nu doen? Wij hebben eenige dagen geleden geweigerd een pensioen toe te kennen aan de weduwe van een man, die zich ook. zeer verdienstelijk had gemaakt jegens de gemeente. Hoe nu! Als onze opvolgers na vijftien jaren van ons getuigden: ziet, hoe onmenschelijkhoe barbaarsch onze voorgangers te werk zijn gegaan zij waren zoo ongevoelig van een gering pensioen te weigeren aan eene arme weduwe van een verdienstelijk manwij zijn beter dan zij het ge dane onregt moet hersteld wordenhoezoudt gij over een zoo ontijdig getui genis oordeelen Er is nog beweerdgecommitteerden wisten niets van de zaak af en hebben zich uitsluitend door een onkundigen vreemdeling laten bewegen. Dit alles voorwaar is zeer gemakkelijk te zeggen, nu de meeste leden der vergadering van den toenmaligen tijd of ten grave gedaald zijn, of geen zitting meer in den Raad hebben. Naar mijn inzien strijdt het oor deelen overen het beoordeelen van vroegere handelingendie wij niet kennen tegen het gezond verstand; en als wij op dien weg voorthollen is geen einde te voorzien en zullen wij telkens worden aangezocht om gewaande onbillijkheden van vroegere tijden te herstellen. En niettegenstaande de heer van Outeren, wat het regtspunt betreft, mij heeft bestreden, zoo blijf ik toch gelooven, dat de som van f 3000 zich heeft opgelost in het direc teurschap. De heer van der Paauw heeft er zelf nooit over gesproken, nadat zijn directeurschap had opgehouden door het hem verleende ont slag. Ja, zegt men, maar dit ontslag was onregt vaardig en onbillijk. Het is mogelijk; maar wij kunnen het niet beoordeelen. De Raad op zijn te genwoordig standpunt is niet geroepen remuneratiën te geven of op een onbestemd gevoel van billijkheid giften te doen. Meent de heer van der Paauw, dat hij regt heeft op vergoeding, hem staan de regterlijke vier scharen open om daar zijnen eisch te bepleiten. Wij mogen over de gel den der burgerij niet roekeloos beschikken. De heer de Moen. De heer Goudsmit acht zich vooral daardoor be zwaard dat wij zouden vernietigen wat door den vorigen Raad was afge keurd. Nu moet ik daarop antwoordendat ik te vergeefs gezocht heb in de notulen van den Raad eene bevestiging der handeling van 9 Januarij 1848 van Burgemeester en Wethouders. In al de notulen is geen woord van de zaak te vinden. Er schijnt geen voorstel van in den Raad te zijn gekomen, veelmin daarover beraadslaagd of beslist te zijn. Men zou mis schien in latere notulen moeten zoeken naar de bekrachtiging van de blij vende schorsing, maar dat zou al heel wat moeite vereischen; ik ten minste vond in al de zittingen van 1848 niets daarvan. Intusschen moet ik nog eens herinneren, dat in de zitting van Burgemeester en Wethouders van 9 Januarij 1848, zijnde een Zondag, door de Kamer over de zaak gespro ken en beslist isdoch in de vergadering van den Raadop den volgenden dag gehouden, er geen woord over is ter spraké gebragt. Het andere punt van vergelijking, waarover de heer Goudsmit gesproken heeft, de zaak van de weduwe Hoefmandat is van geheel anderen aard. Het een kan niet met het ander vergeleken worden; want 2 a 3 jaren geleden nam de gemeenteraad, bij het opvolgend aanvragen om pensioenen voor weduwen, het besluit op goede gronden dit niet te verleenen. De heer Meeebueg. Als bewijs, dat werkelijk de commissie in der tijd niet op de hoogte van de zaak was, kan juist worden bijgebragt, dat men de voorlichting van een vreemden ingenieur noodig achtte en dezen onvoor waardelijk geloofde. Maar het is gebleken, dat men zich geheel heeft laten leiden door een Engelschen ingenieur, die zelf van de zaak geen ge noegzame kennis had; dat is voldoende aan het licht gekomen, terwijl de heer van der Paauw integendeel de zaak goed begrepen heeft, zoo als zij dan ook nog naar zijne plannen zeer goed werkt. Het is dan ook met de Engelsehe ingenieurs gelegen als met de Eransche professeurs. Zij hebben niet altijd de kennis, die men van den titel zou veronderstellen. Men is in beide landen nog al vrijgevig met dezen titel. De heer Tollens. Als het niet waar was, dat wij op vroegere hande lingen van den raad konden terugkomen, dan zou er al zeer veel onver anderd moeten zijn geblevendat later toch gewijzigd en verbeterd is. Ter aanvulling van hetgeen de heer de Moen zoo even sprak en ter gerust stelling van den heer Goudsmit meen ik hier nog te mogen bijvoegen, dat indien eenmaal onze opvolgers in dezen raad zullen terugkomen op ons besluit ten aanzien der weduwe Hoefman, zij in elk geval in de notulen zullen kunnen lezen wat ons geleid heeft tot zoodanig besluit. Zij kunnen dan onze motiven toetsen aan de billijkheid. Voor het besluit ten aanzien van den heer van der Paauw in de onderhavige belangrijke geschiedenis zal men geene enkele aanteekening vinden; ja! wat meer is, er bestaan geen notulen eener raadsvergadering te dier zake, geen motief tot dit vreemd besluit is bij de stukken aanwezig. De heer Sikkel Geoos. Bij het ontbreken der noodige stukken kunnen wij de zaak niet beoordeelen. De heer van Outeeen. Twee woorden slechts. De heer Goudsmit heeft opgemerkt, dat de heer van der Paauw bij zijn verzoek eene bepaalde aan spraak maakt op de hem vroeger toegezegde 3000 en vindt daarin een argument dat den spreker niet ten faveure stemt, maar die opmerking is niet juist. De heer van der Paauw vraagt in het algemeen eene vergoeding, welke ook, en laat zich over de fixatie van het bedrag niet uit; die som wordt in het rapport van Burgemeester en Wethouders slechts aangegeven, op de gronden daarbij uiteengezet. De heer Deiessen. Mijnheer de Voorzitter, alvorens het verzoek door u in stemming wordt gebragt, wenschte ik den heer de Eremery te vragen of hij na de gelioudene discussie nog voorstelt de som van drie tot zes duizend gulden te brengenwelk voorstel ik gaarne zou ondersteunen. De heer de Eeemeey. Als het ondersteund wordt, ja. Onderscheidene leden geven te kennen dat zij een zoodanig voorstel wil len ondersteunen. 1 De Vooezittee. Ik wenschte dan liever te hebben beslist, of men al dan niet eene vergoeding of belooning aan den heer van der Paauw zal verleenen. Dat beginsel meen ikdat het eerst zal dienen uitgemaakt te worden om, wanneer toestemmend mogt zijn beslist, alsdan verder aan de Commissie van Financiën over te laten een bepaald voorstel te doen. In het verzoek van den heer van der Paauw, het is waar, wordt geene be paalde som uitgedrukt. Die alzoo vóór stemmen, verklaren zich daardoor in het algemeen voor het toekennen eener vergoeding, waarvan de som na der door de Commissie van Financiën zal worden voorgesteld. Ik acht het nog al bedenkelijk zoo in eens een voorstel tot verdubbeling, zonder na der overleg, in behandeling te nemen. De heer de Moen. Ik kan mij met dit voorstel zeer goed vereenigen want zoo als u te regt zegt, mijnheer de Voorzitter, de heer van der Paauw vraagt geene bepaalde som. Wel herinnert hij wat hem in der tijd bepaald is toegezegd, en daaronder behoorden, behalve de 3000, 3°/o van de bruto-opbrengst van het debiet aan particulierenen doet nu bij gemis van «•een geschreven contract een beroep op de regtvaardigheid van den ge- 9

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1862 | | pagina 5