van Burgemeester en Wethouders gezien dat die schuld erkend wordt. De som was echter, zoo niet vroeger, althans reeds in 1847 tijdens de be noeming van den adressant verschuldigden dan vraag ikmag ook nu nog gelijke uitkeering voldoende geacht worden Ik geloof het nieten meen integendeel dat, als de aanspraak erkend wordt, nu na 15 jaren minstens het dubbel van dit cijfer moet worden uitgekeerd. Ik wensch dus voor te stellen de vergoeding te bepalen op f 6000. De heer de Moen. Met zeer veel belangstelling heb ik de onderschei dene stukken over deze gewigtige zaak gelezen en herlezenen de uitkomst daarvan is geweest, dat, naar mijne overtuiging, het adres van den heer van der Paauvv volstrekt niet is te bestempelen met den naam van overdre ven te zijnzoo als in soortgelijke zaken dikwijls het geval is. Immers al wat ik gelezen heb in hel adres wordt bevestigd door het rapport van de Commissie van 3 October 1845. Burgemeester cn Wethouders, die, vóór dat de zaak in overweging kwam, zeker ook wel alles zullen hebben on derzocht en opgespoord wat ten deze licht zou kunnen verstrekken, zijn dan ook van hetzelfde gevoelen in hun duidelijk rapport; originele notulen en afschriften van authentieke stukken dier dagen bevestigen de waarheid, en dat is mij in deze van groote waarde. Ik moet dus tot het resultaat komen, dat, als ik naga wat de heer van der Paauw voor de oprigting der Gas-fabriek gedaan heeft, nu door 14-jarige goede uitkomst bewezen, hij niet billijk en regtvaardig is behandeld. In plaats van hem te beloonen hem te verwijderen zonder hem te willen hooren, dat vind ik al zeer erg met hem gehandeld; wat mij betreft, acht ik mij met Burgemeester en Wethouders in hun rapport bezwaard om zoo iets te bestendigen. Immers in dien tijd is bepaaldelijk door de Commissie, belast met de oprigting der Gas-fabriek, niet alleen, maar ook door Burgemeester en Wethouders eene vergoeding aan den heer van der Paauw toegezegdzonder dat daaraan tot dusverre gevolg is gegeven. Hem is dus niet in 1848 betaald wat hem toekwam, zoodat de renten, sedert dien tijd met zooveel gekapitaliseerd als noodig is, noodwendig een hooger bedrag maken dan hetgeen is voorge steld toen en nu door Burgemeester en Wethouders. De heer Librkcht Lezwyn. Hetgeen daar zoo even is aangevoerd kan ik zoo niet toegeven. Ik ten minste zou nog al bezwaar maken mijne stem over het voorstel uit te brengen. Wij worden geroepen te oordeelen over eene geschiedenis van vóór vijftien jaren. Die zaak had laatstelijk in 1851 moeten beoordeeld worden. Zij behoorde tot de onkosten van den aanbouw der fabriek. Ik had gewenscht, dat de heer van der Paauw zich vroeger aan den Raad had geadresseerd. Maar nu komt hij met eene zoodanige aanvrage voor den dag, terwijl zeven achtsten van den Raad niet meer uit de leden van dien tijd bestaan. Het éénige nog overgebleven lid van de toenmalige Commissie van Pabricage is de heer Taets van Amerongendoch deze is op dit oogenblik niet ter vergadering aanwezig. Anders geloof ik, dat al de leden dier commissie en van de kamer van Burgemeester en Wet houders óf overleden óf geen leden meer van deze vergadering zijn. Nu mag het toch vreemd worden genoemd, dat, nadat dat alles is voorbijge gaan, de adressant aan de nieuwe ledeu van den Raad die geschiedenis me dedeelt, terwijl zij er niets van weten om de zaak te kunnen beoordeelen. Ik ben geen regtskundige en weet dus niet, of hetgeen de heer van der Paauw vraagt, wel geacht kan worden hem van regtswege toe te komen. Nu heb ik alles gelezen, en ik moet bekennen, dat, naar het mij toe schijnt, er veel in is wat vóór de zaak pleit; maar ook veel wat er tegen is. Ik voor mij zou meer licht verlangen. Ik weet niet, hoe eigenlijk de zaak staat, en ik zal daarom zeer gaarne afwachten wat andere leden in het midden zullen brengenten einde mij daarnaar te regelen. De heer Goudsmit. Als ik lees de voordragt van Burgemeester en Wet houders en hoor hetgeen de vorige sprekers hebben in het midden gebragt, zoo maakt dat een en ander op mij den indrukalsof de gemeentekas een overvloed van geld heeftzoo grootdat men niet weethoe het aan den man te brengen en men naar drangredenen zoekt om maar de menschen te kunnen helpen. Naar het mij voorkomt, kan deze zaak uit tweeërlei oogpunt worden beschouwd: 1°. uit dat van het regt, 2°. uit dat van de billijkheid. Wat het regt betreft, zoo is het zeker, dat in der tijd eene raadscommissie voorgesteld heeft aan den heer van der Paauw 3000 toe te kennen. Dat voorstel is niet ten uitvoer gelegdom redenendie wij niet kennen en dus niet kunnen beoordeelen. Even zeker is het, dat in stede van eene geldelijke belooning aan hem toe te kennen de heer van der Paauw benoemd is geworden tot directeur der Gas fabriek. De gelde lijke belooning van 3000 had zich dus in die benoeming als het ware opgelost en deze betrekking van directeur heeft hij niet alleen niet gewei gerd, maar uitdrukkelijk aangenomen en vervuld. Wel zegt hij niet den titel te hebben gevoerd, maar dit kan niets ter zake doen, waar hij zich de betrekking heeft laten welgevallen en zich daarmede tevreden gesteld. Wat geschiedde nu verder? Toen de heer van der Paauw benoemd was tot di recteur der Gas-fabriek, zijn er moeijelijkheden en botsingen ontstaan, ten gevolge waarvan zijdie geacht moeten worden te hebben kunnen oordeelen of het directeurschap naar behooren werd waargenomen, meenden den heer van der Paauw te moeten ontslaan. Dientengevolge zijn de f 3000 niet verschuldigd, noch naar de wet, ^ie eene dergelijke verpligting aan de ge meente niet oplegt, noch ten gevolge van eenige overeenkomst, die niet bestaat, daar alles zich bepaald heeft tot een ontwerp, dat niet ten uitvoer is gelegd. Ik geloof dus, dat zeer ten onregte is gezegd, dat wij eene schuld hebben af te doen. Ik kom nu tot de billijkheid. Al ware het, dat de Raad om dergelijke beweegredenen bevoegd ware de gemeentekas te bezwarenzoo geloof ik dat wij veel te ver van het tooneel der gebeurtenis verwijderd zijn om een grondig oordeel te vellen. Waarom, vraag ik, niet in der tijdtoen de zaak nog verscli in het geheugen van allen waszich aan den Raad geadresseerd? Wel wordt in het adres aangevoerd, dat de heer van der Paauw door den vorigen burgemeester van Limburg Stirum zoo lang is opgehouden en vertraagd; maar reeds sedert een geruimen tijd is de heer van Limburg Stirum overleden en was er gelegenheid om alles te berde te brengen wat eerst nu in het breede met veel ophef wordt aan gevoerd; nu, zeg ik, nu bijna niemand in de vergadering genoeg op de hoogte is om de gansche zaak in alle hare schakeringen te doorgronden. Wij kunnen niet meer onderzoekenof niet veel van hetgeen door den heer van der Paauw toen is verrigt, verrigt wierd in zijne hoedanigheid van architect. Wij kunnen niet meer beoordeelen, of hij zijne verpligtin- gen als directeur behoorlijk heeft nagekomen. En mogen wij nu die zoo weinig op de hoogte zijn een blaam werpen op onze voorgangers, die zóó ver gegaan zijn van den adressant niet alleen als directeur te ontslaan, maar hem zelfs den toegang tot de fabriek te ontzeggen? Of hebben wij na verloop van vijftien jaren het regt om op eene eenzijdige voordragt van eenen belanghebbende kritiek te oefenen op de handelingen van hen die zich niet meer kunnen verdedigen Hierbij komt eindelijk nogdat de heer van der Paauw nooit weer over de 3000 gesproken heeft; wel een bewijs dat hij zelf overtuigd was, dat men, door hem tot directeur te benoe men, zijne verwachtingen en eischen bevredigd had. Wil nu de Raad, als een eeregerigt, uitspreken dat de heer van der Paauw zich jegens de stad verdienstelijk heeft gemaakt en onbillijk behandeld is, ik zal het lijdelijk aanzienmits geene f 3000 voor de gemeentekas verloren gaan. Zie daar wat ik omtrent deze zaak meende te moeten in het midden brengen. De heer Hübrecht. Het heeft ook mij leed gedaan dat deze zaak niet eerder in behandeling is kunnen komen; dan hadden wij zeer zeker meer der licht van de destijds bestaande raadscommissie kunnen erlangen, dan nu uit de rapporten en notulen is kunnen geput worden. Ik heb mij de vraag gesteldheeft de heer van der Paauwbij de oprigting der Gas-fabriek buiten zijne betrekking als Stads-architectdiensten aan de stad bewezen, en is hij daarvoor niet beloond? En indien ik dan zie het rapport van den ingenieur Croll d. d. Mei 1845, waarin voorkomt, dat de architect niet alleen veel aandacht aan die zaak heeft besteedmaar ook tot groote naauw- keurigheid is gekomenen indien ik zie dat de raadscommissie in haar rapport van October 1845 adviseert, om den heer van der Paauw, zoowel voor de reeds bewezen of nog te bewijzen diensten 3000 te verleenen, dan kom ik hierop afgaande tot de overtuiging dat de heer van der Paauw werkelijk in dat opzigt diensten aan de stad heeft bewezenzonder dat hij daarvoor belooning of vergoeding heeft gehad. Daarbij het denkbeeld om voor stads-rekening eene Gas-fabriek op te rigtenis van den heer van der Paauw uitgegaanen hij heeft met den meesten aandrang geijverddat deze zaak niet door vreemden zoude worden tot stand gebragt. Ook het plan omtrent het leggen der pijpen door de straten is door den heer van der Paauw ontworpen, en in 1847 uitsluitend onder zijne zorgen uitgevoerd, en daar nu tot op heden hierin geene verandering is behoeven gebragt te wordenblijkt ook hieruit dat dit met zorg en kennis door hem is ge schied. Dit alles brengt er mij toe, om mij te vereenigen met hetgeen in het rapport is voorgesteld. De lieer Gevers. Het is zeer te bejammeren, dat het adres eerst nu bij den Raad is ingekomen; ik moet met vorige sprekers erkennen, dat het zeer moeijelijk is, ten deze thans een gevoelen uit te brengen. Ik ben intusschen de éénige van de aanwezigen, die destijds in den Raad zit ting had, toen de zaak voor het eerst ter tafel is gebragt. Ik herinner mij, dat de heer van der Paauw veel moeite en kosten heeft aangewend in het belang der zaak, dat hij in zijn huis eene kleine gasfabriek heeft daar- gesteldom aan de leden er een idéé van te geven. Ik herinner mij zeer goed, dat Burgemeester en Wethouders en vroegere leden van de Commissie van Fabricage aanvankelijk zeer ingenomen waren met hetgeen hij had ge daan. Ik herinner mij verder ook zeer goed, dat een Engelsch ingenieur er insgelijks zeer mede ingenomen was en daaraan allen lof heeft toege zwaaid. Die ingenieur is echter naderhand geheel omgedraaid in zijn oor deel. He weet niet, waaraan dat was toe te schrijven; maar ik weet wel, dat aan den heer van der Paauw toen is aangeradendaar de gemoederen wat opgewonden waren, met zijne aanvrage destijds nog niet voor den dag te komen. Ik heb echter voor mij zelf de overtuiging, dat de heer van der Paauw zich, althans aanvankelijk, zeer verdienstelijk heeft gedragen. Het is mogelijk, dat hij zich in een of ander opzigt hebbe vergist; maar het is niet te ontkennen, dat hij zich veel moeite en kosten in deze zaak heeft getroost, en daarvoor dan ook wel aanspraak heeft op eene scha devergoeding. Ik zou mij dus zeer kunnen vereenigen met het voorstel om die te bepalen op eene som van f 3000, maar niet meer. De heer Tollens. Ook ik heb de stukken met belangstelling gelezen en ving dat lezen aan in de zekere meening, dat Burgemeester en Wethou ders van destijds billijk hadden gehandeld. Maar toen ik het gelezene met zorg overwoogkwam mij het gedrag van het dagelijksch bestuur van dien tijd onbegrijpelijk voor en niet te qualificeren. Men had alles met ver trouwen aan den heer van der Paauw opgedragenen deze had aan dat vertrouwen eerlijk beantwoord. Nogtans heeft men opzettelijk een Engel- schen ingenieur laten overkomen om diens gevoelen over het werk te ver nemen. °Deze nu was over hetgeen hij vond verrukt; hij vond alles uit stekend goed; maar, om welke reden weet ik niet, op eenmaal verandert hij van gevoelen. Hij keurt alles af wat hij vroeger hoogelijk had goed gekeurd, en niet alleen hetgeen reeds was afgewerkt, maar ook het geheele plan van hetgeen nog moest tot stand komen. Die variable ingenieur nu wordt niet alleen terstond en ten volle geloofd en ten gevolge daarvan aan

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1862 | | pagina 2