vcrleenen, zou dit, naar mijn oordeel, de beste wijze zijn om aan die zaak een einde te maken. De heer du Bieu. Ik geloof ook datnu de llaad verlangt van de ver- bindtenis ontslagen te zijnde voorgestelde som zeer gering is en ik zou meenen dat men ook met eene hoogere som zeer tevreden zou moeten zijn, dat men zóó van de zaak kon afkomen. De heer Goudsmit. Ik ben van eene andere meening dan de sprekers die tot dusver over de zaak het woord gevoerd hebben. In de eerste plaats moet ik wijzen op den toestand van het Caecilia-gasthuis volgens het vroe gere rapport van diegenen, die de zaak zorgvuldig en met naauwgezetheid hadden gadegeslagen en volgens wier beweren die toestand al zeer treurig was. Nu wil ik zeer gaarne aannemen, dat men sedert dien tijd enkele verbeteringen heeft aangebragt, maar twee zaken toch staan vast. Voor eerst dat de ligging van het gebouw gebleven is dezelfde als in 1849, ter wijl in de tweede plaats, volgens het oordeel van deskundigenhet Caecilia- gasthuis op verre na niet in een zoo bloeijenden toestand verkeert als men thans goed vindt te beweren. Integendeel heb ik vernomen dat het Ziekenhuis slechts ééne ruime zaal heeft voor hoogstens 18 zieken, terwijl het overigens ontbreekt aan het noodige licht en lucht. Daarbij komt ik ga weder om af op het oordeel van de hecren van Kaathoven en v. d. Boon Mesch uitgedrukt in 1849 dat eene vereeniging van het stedelijk Gasthuis met een akademisch Nosocomium voor eene stad als deze wenschelijk, ja noodza kelijk is te achten. Wat nu in 1849 waar was, moet ook in 1869 waar zijn zoolang niet in elk opzigt de toestand zoodanig gewijzigd is dat het vroegere oordeel van de heeren van Kaathoven en v. d. Boon Mesch geen maatstaf meer kan zijn. Het is verre van mij, om iets af te dingen van de bekwaamheid en de zorgvuldigheid van den geneesheer van het gesticht; maar het gebrek, waarover men klaagt, ligt niet in het personeel, maar in de zaak en in de inrigting. Men zegtdat de opofferingen voor de stad eindeloos zouden zijn; maar ik betwijfel, of dit bezwaar werkelijk ge grond mag heeten. Als wierd niet jaarlijks eene begrooting opgemaaktdie telkens door den Baad wordt goedgekeurd, en als of niet deze bij die gele genheid den omvang en den aard der te doene uitgaven zoude beoordeelen. Men heeft verder gezegd dat de uitbreiding en verbetering alleen ten voor- deele zouden zijn van het akademisch onderwijs. Nu geef ik den heer Cock toe, dat het akademisch onderwijs moet worden bekostigd door het gouver nement; maar ik moet toch wederom herinneren, dat in 1849 is betoogd en met klem van redenen aangedrongendat de stad zjch ten gevalle van dat onderwijs des noods groote opofferingen moet laten welgevallen. Men lette op hetgeen nu te Amsterdam geschiedt; ook daar schroomde men de noodige uitbreiding te geven aan het Athenaeumen wat was hiervan het gevolg? Dat de studenten het Athenaeum hebben verlaten om her waarts over te komen. Dit is voorzeker een verblijdend verschijnsel voor onze akademie; maar ik vrees, dat, zoo men ook hier in bekrompen geest handelt, eenmaal dezelfde oorzaak dezelfde gevolgen zal te weeg bren gen. Inderdaad moet men hulde doen aan de professoren der medische faculteit, die het onderwijs in de geneeskunde hebben gebragt op de hoog te, waarop het is in weerwil van de beperkte middelen waarover zij te beschikken hadden. Welnuals deze deskundigen verklaren dat het Nosoco mium in dien staat verkeert, dat het zóó niet kan, niet mag blijven, dan behooren wij als leeken op dat oordeel te vertrouwen en in deze meening te berusten. Maar, zoo zeidernen, wat moet van de arme zieken worden, als 4e pro fessoren tot waarneming van de practijk zich begeven naar 'sllage, Bot terdam enz.waar zij zelfs voor het patent zijn aangeslagen. Ik betreur het dat eene dergelijke uitdrukking, waardoor op verdienstelijke mannen een blaam wordt geworpengebezigd is. Ik zoude veeleer wenschen dat alle ambtenaren binnen deze stad in dier voege hunne betrekking waarna men dat hunne hulp en raad ook elders werden ingeroepenmaar wat daarvan zijals deze hoogleeraren eenparig verklaren dat de zaken in den tegenwoordigen toestand niet kunnen blijven, zoo is voor mij de zaak onher roepelijk beslist. Men laat overigens zich verluiden, dat het gouverne ment zoo gaarne alle de kosten op onze schouders wil laden. Maar, wil men eerlijk zijnzoo zal men toch moeten erkennendat het initiatief tot verandering uitsluitend van den Baad is uitgegaandat telkens de on misbaarheid van eene uitbreiding op den voorgrond is gezet; en dat alleen ten gevolge van dien aandrang door het gouvernement aan het verlangen van den Baad is toegegeven. Wat nu de voorwaarden der ontbinding aangaat, ik zal mij in geene ontwikkeling daarvan verdiepen, daar ik voor mij geene inrigting doelmatig beschouw, waarbij niet beide ziekenhuizen gecombineerd worden. Alleen wil ik ééne aanmerking op de voorwaarden zoo als zij voorgesteld zijnniet terug houden. Men stelt namelijk voor om de bij raadsbesluit van 10 October 1846 toegezegde subsidie van f 2000 voortdurend tot wederopzeggens toe te verstreklcen. Het één dunkt mij sluit het ander uit. Het gouvernement zou al wonderlijk gestemd moeten zijn om zich te vrede te stellen met eene voortdurende betaling tot wederopzeg gens toe. Of de betaling kan tot wederopzeggens toe worden beloofd, óf zij geschiedt voortdurend; maar eene voortdurende verbindtenis tot wederop zeggens toe is eene ongerijmdheid; over de overige voorwaarden zal ik niet sprekenik zal mij tegen elk voorstel verzettenwaarvan eene splitsing der beide inrigtingen de grondslag is. De heer Hartevelt. Naar aanleiding van hetgeen van verschillende zij den is in het midden gebragt, moet ik voor mij zeiven verklaren, dat het middel, ons aan de hand gegeven om van de zaak af te komen, mijne goedkeuring ten deele kan wegdragen. Of nu de som van 30,000 voor rouwkoop voldoende is te achtenbetwijfel ik zeer. Ik zou er des noods voor zijn 100,000 te geven of meer, mits het Bijk dan voor zijne reke ning een academisch ziekenhuis laat bouwen, en de,jaarlijksche kosten voor zijne rekening neme. De heer Tollens. Naar aanleiding van hetgeen in het aangehaalde rap port voorkomt, wensch ik een enkel woord in het midden te brengen. Het is waar, dat de heeren van Kaathoven en van der Boon Mesch volkomen bevoegd waren om in 1849 te beoordeelen of het stedelijk Ziekenhuis was, wat het wezen moest en alzoo tereg-t als autoriteiten mogen worden genoemd voor den toestand van die dagen; maar nu ik heb een gedrukt rapport voor mij liggen, in de eerste plaats door den heer van Kaathoven onderteekend, waarin hij zegt, dat het Ziekenhuis in zeer goeden toestand verkeert, ook ditmaal zal de heer van Kaathoven als autoriteit mogen gelden en rijst daar om de vraagof dan nog de uitbreiding van het Nosocomium zoo hoogst noodig is? Wat nu het aangevoerde door den heer Goudsmit betreft, die zegt: vernomen te hebben dat er slechts 18 zieken zeer geschikt kunnen worden verzorgdzoo moet ik daarop antwoordendat ik niet heb verno menmaar herhaaldelijk mij met eigen oogenen zulks nog heden, heb over tuigd, dat er veel meer lijders werden verpleegd dan 18 niet alleen, maar dat mij op aanwijzing der localiteiten is gebleken dat er minstens 60 a 70 bedden kunnen geplaatst worden in het vroeger zoo zeer afgekeurd Zieken huis, dat thans, naar mijn oordeel, uitstekend ingerigt mag genoemd wor den. Wat nu de zaak zelve betreft, ik ben er altijd voor geweest dat de stad de eenmaal gesloten overeenkomst zou gestand doenwat het haar ook ook kosten mogt, doch hoofdzakelijk, omdat de goede trouw dat vorderde; het overige ligt buiten mijne bcoordeelingmaar als lid der commissie tot resiliatie moet ik er voor stemmen dat wij ons van het contract los ma ken wat het ook kostteen ik zou dus de vergadering wel in overweging geven zich met het rapport te vereenigen. De heer Stoffels. Ik zou mij met het rapport, zooals het daar ligt, moeijelijk kunnen vereenigen. In de eerste plaats zou toch de hoofdzaak zijn, dat wij twee ziekenhuizen zouden houden; terwijl altijd de geest is geweest ééne dergelijke inrigting te hebben. Men was toch vrij algemeen van oordeel, dat men alleen zoodoende zou verkrijgen éénheid van behan deling in het Ziekenhuis, hetgeen een eerste vereischte is. Het hoofdbezwaar der bestaande overeenkomst is het finantiëele gedeelte, en omtrent dit ge deelte zag ik gaarne vernietiging van het contract; en de vaststelling van een nieuw, doeh waarbij vereeniging der beide ziekenhuizen op den voor grond stond. De Commissie heeft op dit punt gesproken van oneenigheden tusschen tweeërlei gezag, doch als beide inrigtingen tot ééne ivorden ge bragt is er geene oneenigheid meer te vreezenwant dan is het Zieken huis onder toezigt van professoren, die een vasten geneeskundige aanstellen. Maar als wij twee ziekenhuizen hebbendan is er juist oneenigheid te ver wachten. Volgens de verordening voor het Caecilia-gasthuis kan de profes sor gebruik maken van de ziekenin dat gasthuis aanwezigmaar sedert tien jaren wordt er geen gebruik van gemaakt. Het is ook moeijelijk, de ondervinding heeft het geleerd. Maar ook het Caecilia-gasthuis zelf is door alle deskundigen,, daartoe in 1848 en 1849 uitgenoodigdondoelmatig ge acht, en de heeren van Kaathoven en van der Boon Mesch schrijven be paaldelijk in hun in 1849 afzonderlijk uitgebragt rapport, dat het alle ver- eischten mist om als een goed ziekenhuis te kunnen dienen, terwijl in het rapport door den heer van Kaathoven mede onderteekend, hetwelk onlangs is uitgebragt, het volgende wordt gezegd: Gecommitteerden zijn er verre van af te willen beweren, dat na de verbeteringen het tegenwoordige stedelijk ziekenhuis, wat bouworde en inrigting betreft, voldoet aan de eischen die gevorderd worden voor ziekenhuizenzooals die in en buiten ons vaderland bestaan. Derhalve, het Caecilia-gasthuis voldoet volstrekt niet. Het rapport van 1849 en dat van 1862 geven duidelijk aan, dat het ongeschikt is en nooit goed kan worden. Dat men er partij van trekt, is waar; en ik doe hulde aan de heeren die er zoo veel aan gedaan hebbenmaar dat neemt niet weg dat het belang der akademie er niet mede behartigd wordt. Wil men een goed ziekenhuisdan heeft Leyden geene zieken genoeg om bij ver deeling aan het akademisch ziekenhuis een genoegzaam aantal voor het klinisch onderwijs te leveren. De ervaring toch heeft geleerd, dat in beide inrigtingen het getal van 150 lijders nooit is overschreden, een getal wel noodig voor een goed onderwijs. Als wij dus eene meer belangrijke som konden aanbieden, te vinden uit de fondsen van het Caecilia-gasthuis, en het gouvernement op zich nam het bouwen van een ziekenhuis, dan, geloof ik, waren wij op een beter terrein èn voor de akademie, en voor de ge neeskundige faculteit, èn ook voor de gemeentekas. Dan konden wij een tamelijk subsidie geven en wij konden een goed ziekenhuis verkrijgendat volkomen aan de eischen voldeed, en waarin de professoren een goed kli nisch onderwijs konden geven. Of nu het gouvernement bereid zal wezen zoodanig aanbod aan te nemenweet ik nietmaar ik zou meenendat het wenschelijk waredat Curatoren bereidwillig medewerkten omvoor zoo veel van hen afhing, langs dezen weg op eene geschikte wijze aan de zaak een einde te maken. De heer van Outeren. In principe ben ik het eens met hetgeen door de heeren Goudsmit en Stoffels is in het midden gebragt. Mijne individuele opinie staat vast, dat het wenschelijker ware geweest het contract na te levenen ik had gewilddat men daarbij beproefd hadin hoever het mo gelijk ware van het Bijk een hooger dan bij de overeenkomst toegezegd subsidie te verkrijgen. Nu vind ik het offer, waarvoor de gemeente niets bekomt, veel te hoog. Als men toeh nagaat, dat er ƒ14,000 zouden worden verstrekt voor het geniveleerde terrein, ƒ30,000 voor rouwkoop, en daarbij voegt de kosten van daarstelling eener gemeenschap tusschen beide ziekenhuizenwelke gemeenschap door de openbare straat ik mij daarenboven niet zoo gemakkelijk kan voorstellen, dan wordt het een offer van een halve ton. Daartegen bestaat bij mij een onoverkomelijk bezwaar. De heer le Poole. Het is zeer moeijelijk omtrent deze zaak een gevoe len uit te brengen. Maar ik kan toch niet nalaten hetgeen aangevoerd is omtrent het Caecilia-gasthuis eenigzins te refuteren. En dan komt het mij voor dat de bezwaren tegen dat gasthuis wel wat overdreven zijn te noemen. In 1849 was het Ziekenhuis niet zoo ingerigt als nu. Aan het hoofd daar van zijn thans als vaste geneeskundigen geplaatst één medicus en één chi rurg. De behandeling der lijders geschiedt tweemaal daags met zorg en naauwlettendheid. De zalen en gangen zijn behoorlijk ingerigt, ook wordt er steeds voor eene goede luchtverversching gezorgd, terwijl overigens de meeste ruimte voorhanden is tot eene voldoende verpleging der ziekenen niet, zooals zoo even door een raadslid is aangevoerddat slechts 18 zieken zouden kunnen verpleegd worden, terwijl er eene ruimte is voor 72 bedden behoorlijk van gordijnen voorzien. Wat nu de ongezonde ligging van het Cae cilia-gasthuis betreftdit is even overdrevenals hetgeen van de plaatsruimte gezegd wordt; want hemelsbreedte genomen, maakt de ligging geen verschil met het Nosocomium en wanneer droogte van gebouwen een vereischte is, vooral voor zieken, dan zal er voorzeker geen drooger gebouw gevonden worden dan het Caecilia-gasthuis. Ook kan er wel geen bezwaar bestaan om de zie ken van het Caecilia-gasthuis over te brengen naar het Nosocomium; ik geloof dat men ten deze meer op het oog heeft het belang van het acade misch onderwijs dan wel dat van de armenwaarvoor het dan toch bestemd is, terwijl ook de professoren er zich niet geregeld bevinden. En nu hebben nog onlangs twee studenten, die te Parijs, Weenen en Berlijn hunne studiën hebben voortgezet, bepaaldelijk met opname van de zieken huizen aldaar, zelve gezegd dat, in vergelijking daarmede, de wijze waarop de zieken hier verpleegd worden, wezenlijk veel goeds had.'Beden te meer dus, waarom ik tegen zulke groote opofferingen gestemd ben. De zaak van het Haarlemmermeer staat ons nog levendig voor den geest; die van de Weeskamer is thans aanhangig, en nu zouden wij wederom zoo groote lasten op ons nemen. Het zijn deze beschouwingen, waarom ik mij zeer gaarne met het rapport zal kunnen vereenigenom ons van dien band los te maken. De heer de Eremery. In de vergadering van 24 Jan. van het vorige jaar, heb ik mijne stem met volle overtuiging uitgebragt voor het rapport dat toen in behandeling was. Ik meende dat eene gemeenschap, zooals in

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1862 | | pagina 3