gemeente zich de zaak, als in haar belang zijnde, zelve ten laatste zoude
aantrekken. Ik zou het in de gegeven omstandigheden daarom verkieslijker
achten eene sommatie te doen aan den heer Commissaris des Konings, ten
einde te weten, of de regering de verbetering van den weg zal doen, ja
of neen. Anders toch blijven wij in onzekerheid verkeeren en zijn onze
pogingen steeds vruchteloos.
De Voorzitter. Maar gij zoudt dan toch eerst willen afwachten het
antwoord der regering op ons schrijven?
De heer Gevers. Eenige dagen, maar niet meer.
De Voorzitter. Om wel begrepen te wordenmoet ik zeggendat
dat onderhoud met de hoeren ingenieurs zeer officieus is geweest.
De heer LE Poole. Wij spreken altijd van onzen pligt om te zorgen,
dat de burgers aan geene ongelukken worden blootgesteld. Intussclien
voorzie ik, dat deze zaak nog lang zal duren, eer er verandering komt. Zou
het nu niet wenschelijk zijn, dat van deze zijde eenige lantaarns, al waren
het een stuk of vier, op den weg geplaatst werden? Dat zou toch zoo
veel niet behoeven te kosten en de weg was dan ten minste verlicht.
De Voorzitter. De bestaande duisternis op den weg is een gevolg
van de boomen. En om nu in eene andere gemeente lantaarns te plaatsen
vind ik geen zaak. Het is geen weg van onze gemeente, maar van Soe»
terwoude. Ik ben het overigens wel eens, dat de weg slecht is, maar
toch acht ik de voorstelling daarvan wel een weinig overdreven. Het is
waar, dat men met rijtuigen genoodzaakt is stapvoets te rijden; maar om nu
juist daarvoor vier lantaarns op onze kosten te plaatsen is nog al veel gevergd.
Ik zou dus liever willen afwachtenwat de uitkomst van ons schrijven is.
Mag ik' dus verzoeken, ook dit punt in beraad te houden, totdat op de
zaak teruggekomen wordt?
Dienovereenkomstig wordt besloten.
De Burgemeester stelt aan de orde van den dag:
I. De benoeming van een regent van het Gereformeerd Minnehuis.
Voor deze en eene volgende benoeming worden de heeren ten Sande, du
Rieu en Cock door den Voorzitter uitgenoodigd om met hem het stembureau
uit te maken.
Gelet op het voorgedragen dubbeltal door diakenen der Ned. Herv. ge
meente, zijn uitgebragt op de heeren II. C. Hartevelt 20 stemmen, dr. A. J.
Boon 1 stem, terwijl 1 blanco billet in de bus wordt gevonden; zoodat de
heer H. C. Hartevelt tot regent van het Gereformeerd Minnehuis benoemd is.
II. Alsnu wordt overgegaan tot benoeming van een regent van het Hei
ligen Geest- of Armen Wees- en Kinderhuis.
Gelet op de voordragt van twee personen, door regenten van dat gods
huis ingediend, zijn 18 stemmen op den heer mr. E. Maclaine Pont uit
gebragt, 2 op den heer mr. K. J. E. C. Kneppelhout van Sterkenburg, be
nevens 2 blanco briefjes; weshalve tot regent van het Heiligen Geest- of
Armen Wees- en Kinderhuis is benoemd de heer mr. E. Maclaine Pont.
III. Alsnu komt in beraadslaging de voordragt tot ontslag van den gaar
der Isaac Bergmitsgaders het heden ingekomen adres van den laatste.
Wordt voorlezing gedaan van het rapport van Burgemeester en Wethou
ders en van het adres.
De heer le Poole. Nu dat request ingekomen is, maakt het de zaak
eenigzins moeijelijk; en nadat wij in het advies van den controleur gelezen heb
ben dat de adressant in zijne verantwoording is te kort gekomenzou ik ook
concluderen moeten tot het ontslag van een beambte, die zich in zijne ver
antwoording vergrijpt; en ik beken, dat men met zoodanig iemand geen
medelijden dient te hebben. Maar nu hij te kennen geeft, dat hij 28 ja
ren trouwe dienst telt, terwijl hij slechts éénmaal in zijne administratie heeft
gemist, terwijl hij in eene mindere betrekking wenscht geplaatst te worden,
nu zou ik meenen, dat de man wel eenig medelijden verdient. Hij heeft
dan toch 28 jaren lang trouw zijn pligt vervuld; en uit dien hoofde zou ik
het wel wenschelijk achten, hem op de aangeduide wijze te hulp te komen.
De heer Gevers. Ik zou willen vragen, of, aangezien het request eerst
heden morgen is ingekomen, er welligt bij Burgemeester en Wethouders
nog aanleiding zou kunnen bestaan om hun rapport te wijzigen.
De Voorzitter. Zeer zeker niet; want dat die man verdient ontslagen
te worden, spreekt van zelf en kan een ieder begrijpen. Dat hij zich nu
beroept op het advies van den controleur, dat hebben wij allen geweten.
Ik moet dus verklaren, dat dit geenc aanleiding geeft om ons rapport te
veranderen. Ik moet nog eens herinneren wat in ons rapport gezegd is;
dat wij namelijk reeds verleden jaar reden tot klagte hebben gehad en
toen reeds inschikkelijkheid hebben gebruikt. Onze waarschuwingen heb
ben echter niets gebaat, want hij is nog dieper gevallen dan verleden jaar.
De heer Krantz. Ik wensch mij te houden aan de conclusie van het
uitgebragt rapport.
De heer 'Pollens. Ik was aanvankelijk voornemens mijne stem uit te
brengen ten gunste van den adressant, maar nu ik verneem; dat hij reeds
verleden jaar is gewaarschuwdvind ik geene aanleiding meer om toegevend
te zijn en zal ik insgelijks stemmen conform de conclusie van het rapport.
De heer van der Hoeven. Ik moet erkennen, dat hetgeen door u,
mijnheer de Voorzitter, is in het midden gebragt, mijne zienswijze veran
derd heeft. Evenwel is er voor mij nog ééne zaakdie mij bewegen zou
eene uitzondering in het voorhanden geval toe te laten en om de conclusie
van het rapport niet op te volgen. Er is namelijk niemanddie beweerd
heeft, dat, wanneer de adressant in eene mindere betrekking ware ge
plaatst, alsdan nog eenige geldelijke verantwoording op hem rusten zou.
Dit nu doet mij eenigzins aarzelen en geeft mij aanleiding tot de vraag,
of er ook termen zouden te vinden zijn om den man te hulp te komen.
Dan toch kon het hoofdbezwaar vervallenwaardoor hij het vertrouwen on
waardig is geoordeeld.
lie Voorzitter. Als ik mag opmerken, dat, al is het geen gelde
lijk beheer, dat den man dan in het vervolg, zoo als hij verlangt, zou
worden opgedragen, echter de gansclie betrekking van dien aard is, dat,
zoo iemand in benarden toestand verkeert, er vrees bestaat, dat hij inschik
kelijkheid zal gebruiken ten aanzien van die personen, welke hij juist be
waken moet. En zoo zouden wij langs dien weg de gemeente kunnen te
kort doen.
De heer Stoffels. Na uwe toelichting, mijnheer de Voorzitter, heb ik
er niets meer bij te voegen. De adressant is reeds verleden jaar gewaar
schuwd. Hij blijft nog steeds in dezelfde moeijelijke omstandigheden ver
keeren; en als hij dus in eene mindere betrekking mogt worden geplaatst,
zou hij willigt langs een anderen weg de gemeente kunnen benadeelen.
De heer Tickler. Ik kan mij met het praeadviesdoor den heer con
troleur in zijn rapport uitgebragtwel vereenigenen zou derhalve meenen
dat de bedoelde persoon, in eene mindere betrekking voor de gemeente
nog wel nuttig werkzaam zoude kunnen zijn, zonder dat de finantiën der
gemeente daardoor zouden gevaar loopen.
De heer Lezwyn. Tot mijn leedwezen geloof ik, dat wij niet anders
kunnen handelen dan overeenkomstig de voordragt. Het is niet de eerste
maal dat de man aanleiding tot klagte heeft gegeven.
De heer van Outerf.n. 'Ik wenschdat conform het rapport worde
besloten. Ik zou nog eerder kunnen besluiten het laatstelijk gebeurde dit
maal voorbij te ziendan dien persoon in eene mindere betrekking over te
plaatsen; dat zou een slecht praecedent zijn en al werd hem daardoor elk
finantiëel beheer ontnomendan moet ik dit nog voegen bij hetgeen reeds
door den Voorzitter en het lid Stoffels is gezegd, dat gedachte ambtenaar,
blijkens het rapport, reeds vroeger getoond heeft min betamelijk te hebben
gehandeld door van belastingschuldigen gelden te leenen, iets wat door zij
nen minderen rang niet zou worden voorkomen.
De beraadslagingen gesloten zijude, wordt de conclusie van het rapport
tot ontslag van den gaarder I. Berg in hoofdelijke omvrage gebragt en
aangenomen met 20 tegen 2 stemmen.
Tegende heeren van der Hoeven en Tichler.
IV. Alsnu wordt in beraadslaging gebragt de voordragt tot wijziging der
op den 6 Eebruarij vastgestelde verordening omtrent de artt. BO, 53, 57
en 71 der algemeene Politie-verordening.
Die voordragt heeft de volgende strekking
1°. in te trekken de bovengemelde verordening van 6 Februarijbehou
dens het daarbij gewijzigd art. 71
2°. de artt. 50, 51 52 en 54 der algemeene politie-verordening, vast
gesteld den 26 September 1861, te doen vervallen;
3°. een nieuw artikel in te voegen, vdus luidende: Zij die overeenkom
stig de bepalingen van het Koninklijk besluit van den 3 November 1861
(Staatsblad n°. 95) hunne werkelijke woonplaats van elders naar deze ge
meente overbrengen en daarvan eene verklaring hebben gedaan aan het be
stuur dezer gemeente, ontvangen van die verklaring een bewijs, hetwelk zij
binnen 24 uren aan den heer der gebuurte, binnen welke zij zijn komen
wonenvertoonen. Deze teekent het voor gezien en schrijft het in zijn re
gister in."
4°. art. 53 te wijzigen, zoo als het bij meer bedoelde verordening van
6 Eebruarij wTerd vastgesteld; en
5°. uit art. 56 te doen wegvallen de woorden «aan het hier eau van den
burgerlijken stand en."
De heer de Eremerï. Daar er toch eenige verandering in de verorde
ning wordt gebragtwilde ik vragenof het ook goed ware het eind van
art. 71 aldus te veranderen: «andere dan water." Ik geloof, dat het moei
jelijk is den afloop van alle vloeijend water te keer te gaan. Wel is het
doenlijk, den afloop van andere vloeibare stoffen te verbieden, maar niet
van wateren door eene kleine wijziging zou in dit bezwaar kunnen worden
voorzien.
De Voorzitter. Dan zou men wel water van zijn dak kunnen laten
afloopen.
De heer de Eremery. Het laten afloopen van Water van de daken is
op zich zelf reeds verboden. Maar wat hier wordt bedoeld, daarin is dit
verbod niet begrepen.
De Voorzitter. Ik acht het niet altijd wenschelijk reeds terstond eene
beslissing te nemen op eenig voorsteldat dadelijk ter tafel wordt gebragt. Er
kunnen toch dikwijls voorstellen worden gedaan, die al dadelijk zeer on
schuldig schijnen, maar later in de toepassing tot moeijelijkheden aanlei
ding geven.
De heer Krantz. Ik herinner mij, dat het artikel gemaakt is om te
beletten, dat er vloeijende stoffen, zooals mest en dergelijke, op de straat
uitloopenen in zoover heeft het artikel goed gewerkt. Ik vraag, welk
nadeel daarvan ooit is ondervonden. En nu ben ik het eens met den Voor
zitter, dat het geen zaak is om zoo in eens te beslissen op een voorstel,
dat mogelijk eenige overweging vereischt.
De Voorzitter. Ik ben het eens met den heer de Eremery, dat water
niet te noemen is eene vloeibare stof, zoodat ik ook niet geloof, dat men
den afloop van het water kan noemen afloop eener vloeibare stof.
De heer de Fremeuy. Ik heb er dan vrede mede. Aon
bepaling in het vervolg tot geene veri
De heer Tollens. Ik geloof dat
vroeger reeds aangenomen is, te beho'
veel moeite wij, als commissie voor de s-s-t™ ugüübh,
om bij de jongste herziening eene goede redactie te vinden, die aan de be
hoefte voldeed
De heer van der Hoeven. Ik heb geene bedenking in het midden te